-
1 thump
n. stomp, slag; plof, bons, gebonk--------v. stompen, bonzen, bonzen op, slaan (op); op zijn kop geven; bonzen, bonken opthump1[ θump] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————thump2II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 stompen♦voorbeelden:————————thump3♦voorbeelden:1 the boy ran thump with his head against the bookcase • de jongen liep bam met zijn hoofd tegen de boekenkast -
2 smash
adj. met een klap; geweldig (succes)--------n. slag; gerinkel; klap, slag, dreun; groot succes; smash (tennis)--------v. breken, inslaan; verpletteren, vergruizen, vermorzelen, verpletteren; verpletterd worden, vermorzeld worden; failliet gaan; laten neerkomen; botsensmash1[ smæsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 klap ⇒ slag, dreun♦voorbeelden:————————smash21 razen ⇒ beuken, botsen♦voorbeelden:♦voorbeelden:2 smash in • in elkaar slaan, inslaan————————smash3〈 bijwoord〉 -
3 clock
n. klok--------v. een tijd zetten; opnemen van de tijdclock1[ klok] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:watch the clock • de tijd in de gaten houdensleep (a)round the clock • het klokje rond slapena race against the clock • een race tegen de klok→ German German/————————clock2♦voorbeelden:clock off/out • uitklokkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 de tijd opnemen van ⇒ timen, klokken♦voorbeelden:3 Peter clocked 2 hours and 10 minutes for the marathon • Peter liep de marathon in 2 uur 10 minuten -
4 crash
adj. snel; ingespannen; rigoreus--------n. neerstorten; ineenstorten; lawine; aardbeving; (in computers) situatie waarin de computer of het computersysteem vastloopt--------v. aanrijden, botsen; fijnstampen; kapotbreken, kapotslaancrash1[ kræsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 klap ⇒ slag, dreun2 botsing ⇒ neerstorting, ongeluk3 krach ⇒ ineenstorting, debacle————————crash21 spoed-♦voorbeelden:1 crash course • stoom/spoedcursuscrash programme/project • rampenplan/noodplan————————crash31 te pletter slaan/vallen ⇒ verongelukken, botsen, (neer)storten3 dreunen ⇒ knallen, kraken♦voorbeelden:the plates crashed to the floor • de borden kletterden op de grond3 the thunder crashed • de donder dreunde/rateldeII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 te pletter laten slaan/vallen ⇒ botsen op/tegen2 neersmijten/kwakken ⇒ stuksmijten/gooien♦voorbeelden:————————crash4〈 bijwoord〉1 met een knal/klap ⇒ dreunend, pats, beng -
5 slosh
n. modder, slijk--------v. plassen, ploeteren; klotsen[ slosj]2 klotsenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
6 bang
adv. klap, dreun; met lawaai--------interj. boem!--------n. slag; geluid van een explosie; harde slag, dreun; verdovend middel, hennep--------v. slaan, treffen; voortdurend lawaai maken; opzettelijk lawaai maken; een speciale haardracht ("pony") maken waarbij het voorhoofd zichtbaarder wordt; (Agressieve Slang) deelnemen aan geslachtsgemeenschap, een paar vormenbang1[ bæng] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 klap ⇒ dreun, slag2 knal ⇒ ontploffing, schot3 plotselinge inspanning/energie♦voorbeelden:3 start off with a bang • hard aan het werk gaan/van stapel lopen————————bang2♦voorbeelden:bang into someone • iemand toevallig ontmoeten→ bang away bang away/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 stoten ⇒ bonzen, botsen2 dichtgooien/smijten♦voorbeelden:→ bang out bang out/————————bang3〈 bijwoord〉1 precies ⇒ pats, vlak2 plof ⇒ boem, paf♦voorbeelden:〈 informeel〉 bang on • precies goed/raakbang on time • precies op tijdbang went another million • nog een miljoen naar de maancome bang up against (something) • stuiten op (iets)————————bang41 boem! ⇒ pats!, pang! -
7 dash
n. ietsje; scheutje (drank); slag, dreun; spurt, uitval; (100 m.) sprint--------v. (vooruit)stormen, denderen; (met grote kracht) slaan, smijten, beukendash1[ dæsj]1 ietsje, tik(kelt)je ⇒ scheutje; snu(i)fje2 (snelle, krachtige) slag ⇒ dreun3 spurt ⇒ sprint, uitval5 penne/penseelstreek♦voorbeelden:dash of pepper • snufje peperthe prisoners made a dash for freedom • de gevangenen deden een snelle uitbreekpoging1 elan ⇒ zwier, durf————————dash21 (vooruit)stormen ⇒ (zich) storten, denderen♦voorbeelden:dash along/past • voorbijstuivendash away • wegstormen, zich uit de voeten makendash off • er (als de gesmeerde bliksem) vandoor gaandash up • komen aansnellen1 (met grote kracht) slaan ⇒ smijten, beuken♦voorbeelden:dash down • neersmijtenthe waves dashed against the rocks • de golven beukten tegen de rotsen2 (be)spatten ⇒ besmeuren, (be)sprenkelen3 snel/gehaast doen♦voorbeelden:dash one's/someone's brains out • zijn hersenpan kraken, iemand de hersens inslaan2 dash mud over something, dash something with mud • iets met modder bespatten/besmeuren3 dash something down/off • iets nog even gauw eruit stampen/opschrijven4 dash it (all)! • verdraaid!, nondeju!
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский